Algemene bijstandswet (oud)

De Algemene bijstandswet (Abw) stelt samenwonenden en geregistreerde partners gelijk met gehuwden. Het geslacht van de partners is daarbij niet relevant. De beide partners tezamen hebben als belanghebbenden recht op de echtparennorm, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, Abw, ter hoogte van 100% van het wettelijk minimumloon (WML).

Voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar die een gezamenlijke huishouding voeren, gelden op grond van artikel 29 Abw normen die zijn gerelateerd aan het niveau van de kinderbijslag. Indien de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke norm en voor deze kosten geen beroep kan worden gedaan op de ouder(s), is op grond van artikel 10 Abw een toeslag in de vorm van bijzondere bijstand mogelijk tot aan de norm die geldt voor 21-jarigen of ouder als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c,Abw.

Voor belanghebbenden van 65 jaar of ouder gelden op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel c en d, Abw normen die zijn gebaseerd op het ouderdomspensioen op grond van de AOW.

Bij verblijf van beide partners (al dan niet met kinderen) in een inrichting geldt de norm, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel b, Abw. Indien één van de partners in een inrichting verblijft, is de bijstandsnorm ingevolge artikel 31, tweede lid, Abw de som van de bijstandsnormen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden, hetgeen wil zeggen dat een samengestelde norm geldt op grond van artikel 29 of artikel 30 Abw voor de thuis verblijvende partner en artikel 31, eerste lid, onderdeel a, Abw voor de in de inrichting verblijvende partner.

Indien één of beide partners recent de deelname heeft/hebben beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding en 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar is/zijn, geldt aansluiten daarop behoudens uitzonderingen op grond van artikel 36 Abw en de overeenkomstige gemeentelijke beleidsregels gedurende een halfjaar een schoolverlatersnorm die is afgestemd op de hoogte van de genoten studiefinanciering (zie paragraaf 7 van dit hoofdstuk)

Echtgenoten die duurzaam gescheiden van elkaar leven worden in de Abw als ongehuwd (alleenstaand) beschouwd.Ook bloedverwanten in de eerste graad (ouders, kinderen) die met elkaar samenwonen dienen als zelfstandige subjecten te worden beschouwd. Beide verwanten worden daarom, voor zover het geen ten laste komende kinderen betreft, als
alleenstaanden beschouwd waarvoor de alleenstaandennorm geldt. Wel wordt op de bijstand van betrokkene(n) gekort, doorgaans met 10%WML, omdat kosten kunnen worden gedeeld. Eventueel aanwezig ander inkomen bij één of beide verwanten, alsook de hoogte ervan, spelen daarbij geen rol.

Definitie gezamenlijke huishouding.

Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Beide elementen dienen dus tegelijkertijd aanwezig te zijn: hoofdverblijf in dezelfde woning én wederzijdse verzorging, tenzij zich één van de hieronder beschreven limitatief opgesomde situaties voordoet waarin de gezamenlijke huishouding “in ieder geval aanwezig wordt geacht”. “Blijk geven zorg te dragen voor elkaar” hoeft dan niet te worden aangetoond. Bij “dan wel anderszins” kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezamenlijke verzekering of bankrekening, een gezamenlijke vakantie, gezamenlijke boodschappen of gezamenlijk gebruik van de auto, hulp bij ziekte of dat één van de partners bepaalde huishoudelijke taken op zich neemt.

Hoofdverblijf in dezelfde woning.

In de eerste plaats dient te worden getoetst of er sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. Hiervan is in ieder geval sprake in geval van medehuur, woningdeling, kamerhuur en kostgangersschap, voor zover geen andere, tweede woning wordt aangehouden.

Wanneer één van de betrokkenen een andere woning aanhoudt, is dit niet altijd aanleiding om een gezamenlijke huishouding uit te sluiten. Indien veelvuldig verblijf in de woning van de ander wordt waargenomen en bovendien het elders geclaimde adres een onbewoonde indruk maakt, kan toch van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning worden gesproken.

Indien één van de betrokkenen een eigen woning bezit, wijst verwevenheid van beide betrokkenen bij rente en aflossingen van de hypotheekschuld op gezamenlijk hoofdverblijf in die woning.

Aanname gezamenlijke huishouding op grond van de wet.

In een aantal situaties kan bij bepaalde belanghebbenden die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben een gezamenlijke huishouding zonder meer worden aangenomen. Of er sprake is van daadwerkelijke wederzijdse verzorging is dan niet van belang en behoeft daarom niet te worden onderzocht. Tegenbewijs voor het ontbreken van de gezamenlijke huishouding van belanghebbenden kan niet leiden tot een ander oordeel.

Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
1. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en uit dien hoofde bijstand naar de echtparennorm hebben ontvangen;
2. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander;
3. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
4. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als hierboven gedefinieerd. In het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 worden de registraties op grond van onder meer de volgende regelingen aangewezen waarbij een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht:
a. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en Ziekenfondswet (ziekenfonds of zorgverzekeraar);
b. arbeidsongeschiktheidsuitkering (Wajong, WAO, WAZ, ZW) en Toeslagenwet (UWV/uitvoeringsinstelling);
c. Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet (SVB);
d. Wet voorzieningen gehandicapten (gemeente);
e. Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964 (Belastingdienst);
f. Wet studiefinanciering 2000 (IB-Groep);
g. Vreemdelingenwet 2000 (vreemdelingenpolitie of Justitie);
h. Rijkswet op het Nederlanderschap (Justitie).

Ook registraties op grond van de Huursubsidiewet (gemeente of ministerie van VROM) kunnen wijzen naar een gezamenlijke huishouding. Voorwaarde voor het in aanmerking nemen van een registratie is dat er in de twee jaren voorafgaande aan de bijstandsaanvraag sprake was van een registratie als partners en dat bovendien aan de zodanige registratie op grond van de betreffende regeling rechtsgevolgen waren verbonden.

Onderzoek naar wederzijdse verzorging.

Wanneer is vastgesteld dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning maar niet van één van de hierboven genoemde registraties, dient te worden onderzocht of er sprake is van wederzijdse verzorging. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het gezamenlijk dragen van de kosten van de huishouding en andere financiële verstrengeling. Bijdragen in de kosten van de kinderen vallen daar ook onder. Verder worden de volgende criteria getoetst:
1. gezamenlijke bank- of girorekening;
2. gezamenlijke verzekeringen; en
3. gezamenlijk aangegane financiële verplichtingen.

De vraag of sprake is van wederzijdse verzorging wordt in de meeste gevallen beantwoord door de gegevens die belanghebbende(n) via het algemene inlichtingenformulier leveren. Indien de door belanghebbende(n) verstrekte informatie tegenstrijdigheden bevat of anderszins aanleiding geeft tot ernstige twijfels, kan worden overlegd met de sociaal rechercheur. Bij die beoordeling gaat het niet langer alleen om de financiële verstrengeling. Van belang zijn ook de gezamenlijke activiteiten, zoals het samen op vakantie gaan, samen uitgaan, samen bezoek ontvangen, samen boodschappen doen, enz.

Of er al dan niet een affectieve relatie tussen betrokkenen bestaat, speelt op zichzelf geen rol bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding.

Lat-relatie en woongroep.

Personen die een lat-relatie met elkaar hebben, vormen geen gezamenlijke huishouding. Het wezenlijke kenmerk van een lat-relatie is immers dat de partners elk hun eigen huishouding in een afzonderlijke woning voeren, zodat geen sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarbij kan toelaatbaar worden geacht dat gedurende niet meer dan de helft van de week de ene partner bij de andere in diens woning verblijft.

De bewering een lat-relatie te hebben of de opgave van een apart adres is op zich onvoldoende voor de gevolgtrekking dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dan is nader onderzoek vereist en van betrokkenen dient nadere informatie te worden verlangd.

Indien meer dan twee personen samen een huishouding voeren, bijvoorbeeld in geval van groepshuisvesting, “centraal wonen” of een woongroep, is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Alle (meerderjarige) betrokkenen dienen als alleenstaande te worden aangemerkt, waarbij de belanghebbenden wegens het kunnen delen van kosten met doorgaans 10%WML op hun bijstand worden gekort. Overigens kunnen twee personen binnen een woongroep wel een gezamenlijke huishouding vormen en als zodanig worden aangemerkt.

 Kennismakingsperiode.

Gedurende de zogeheten kennismakingsperiode kan, indien in meer dan gebruikelijke mate de zekerheid ontbreekt dat samenwoning zal leiden tot een gezamenlijke huishouding, gedurende ten hoogste drie maanden de bijstand overeenkomstig de oude situatie aan de afzonderlijke belanghebbenden worden voortgezet. Het betreft hier feitelijk een proefperiode waarbij de achterliggende gedachte is dat, ondanks het gezamenlijk hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, (nog) niet is voldaan aan het criterium van wederzijds zorg dragen (financiële verstrengeling of anderszins). Er hoeft zodoende nog geen sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding.

Voorwaarde is dat de partners gedurende de kennismakingsperiode beiden hun woning aanhouden. Zodra één van beide woningen wordt opgezegd, vervalt de kennismakingsperiode. Na drie maanden vervalt de kennismakingsperiode in ieder geval en wordt bij het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning gezinsbijstand verstrekt.

De kennismakingsperiode blijft buiten toepassing, indien:
1. er sprake is van een voorgenomen huwelijk;
2. het voornemen bestaat een geregistreerd partnerschap aan te gaan;
3. men gaat samenwonen met zijn kostganger of onderhuurder; of
4. het gaat om ex-echtgenoten/-partners.

Omdat tijdens de kennismakingsperiode de partners beiden hun woning aanhouden, zijn er toch in voldoende mate schaalvoordelen aanwezig die een verlaging (van doorgaans 10% WML) van de gemeentelijke toeslag rechtvaardigen. De bijstand wordt aan beiden daarom verleend met inachtneming van de woningdelersnorm voor alleenstaanden of alleenstaande ouders.

Ingeval een partner uit een andere gemeente komt, wordt door de bijstandsconsulent met die gemeente contact opgenomen over de vraag hoe de bijstand tijdens de kennismakingsperiode wordt voortgezet. Punt van overleg daarbij is in hoeverre de gemeente van herkomst nog als woonstede moet worden aangemerkt. Indien de gemeente van herkomst meent niet langer woonstede te zijn, wordt de bijstand vanaf het moment van beëindiging in die gemeente overgenomen door de gemeente die wel woonstede is.

Huisbezoek.

Wanneer er sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning (medehuur, kamerhuur, onderhuur, woningdeling, kostgangersschap, financiële verstrengeling, veelvuldig verblijf) kan een nader onderzoek gewenst zijn om te beoordelen of er mogelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding. De noodzaak daartoe doet zich met name voor, indien:
1. SZ beschikt over informatie die afwijkt van hetgeen door betrokkene(n) is verklaard;
2. sprake is van tegenstrijdige informatie; dan wel
3. betrokkenen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen gezamenlijke huishouding vormen.

Een onaangekondigd huisbezoek kan dan noodzakelijk zijn om tot een verantwoorde beoordeling van de situatie te komen. Indien een huisbezoek zonder een aannemelijke reden feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, kan dat gevolgen hebben voor het toekennen of voortzetten van het recht op bijstand. Bij formeel gescheiden adresvoering is de feitelijke situatie doorslaggevend. Zulks dient dan te blijken uit het huisbezoek. Ingeval beide betrokkenen belanghebbende (cliënt) zijn, dient op hun beider adressen huisbezoek te worden afgelegd, bij voorkeur aansluitend.

Belanghebbenden van 65 jaar of ouder.

Indien één of beide partners 65 jaar of ouder is, kan de bijstandsnorm niet worden verlaagd indien de partners lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Voor belanghebbenden van 22 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, al dan niet woning delend of een gezamenlijke huishouding voerend, is dat wel mogelijk.

Geheel ontbreken van woonkosten.

Burgemeester en wethouders kunnen de bijstandsnorm of de gemeentelijke toeslag lager vaststellen voor zover de belanghebbende(n) lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft/hebben dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden. Bijvoorbeeld met een kraakpand kan dat het geval zijn, hoewel in het algemeen ook aan kraakpanden kosten zijn verbonden. Bij het geheel ontbreken van woonkosten kan de bijstandsnorm of de gemeentelijke toeslag met 20% WML worden verlaagd.

Let op.

De Algemene bijstandswet (Abw)is niet meer van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 staan alle rechten en plichten van bijstandsgerechtigden in de Participatiewet.